Biologie periode 2
Bij bijna alle organisme vindt transport over korte afstanden plaats over diffusie. Bij planten vindt
transport plaats in twee richtingen. Bij de meeste dieren is de transport circulair: de vloeistof met
opgeloste stoffen stroomt rond en het is voorzien van een pomp (hart).
Geleedpotigen hebben een open
circulatiesysteem en een buisvormig hart, dat
rond de organen ligt. Andere diersoorten hebben
een bloedsomloop, dit is een gesloten
circulatiesysteem waarbij bloed is gescheiden
van andere vloeistoffen. Het transport kan over
grotere afstanden en is effectiever dan een open
systeem.
Gewervelden dieren hebben een bloedsomloop. Vissen hebben een enkelvoudige bloedsomloop: per
omloop stroomt het bloed 1x door het hart. Zodra het bloed het hart instroom, komt het in de
boezem (atrium) deze boezem pompt het naar de kamer (ventrikel) en de kamer weer uit het hart
naar de slagaderen. Het hart bestaat daarnaast uit twee helften: linkerharthelft en rechterharthelft.
De rechterharthelft pompt het bloed naar de longen en vanuit de longen stroomt het naar de
linkerharthelft, dit noem je de kleine bloedsomloop. Hierbij neemt het bloed zuurstof op en geeft het
CO2 af. De linkerharthelft pompt het bloed vervolgens via de aorta naar de rest van het lichaam en
via de rechterharthelft stroomt het weer terug het hart in, dit noem je de grote bloedsomloop.
Tijdens de bloedsomloop worden zuurstof en voedingsstoffen afgegeven en CO2 en afvalstoffen
opgenomen in het bloed. Doordat het bestaat uit de kleine en grote bloedsomloop, heeft de mens
een dubbele bloedsomloop. Hierbij kan er meer druk worden opgebouwd.
Een dubbele bloedsomloop hoort bij het hebben van longen. Amfibieën hebben echter een
eenkamerhart. Deze perst een deel van het bloed naar de longen en een deel naar de aorta.
Bij reptielen is het hart gescheiden door een tussenwandje. Zodra het dier niet ademt, kan het bloed
alsnog naar beide aorta’s stromen. Als het dier wel ademt, is de druk in de longhaarvaten laag. Het
rechterdeel van het hart trekt net iets eerder dan het linkerdeel, waardoor het grote gedeelte van
het zuurstofarme bloed de longen in wordt gepompt.
Zoogdieren en vogels hebben een gesloten tussenwand in het hart en hierom een dubbele
bloedsomloop.
Een foetus in de baarmoeder krijgt via de placenta zuurstof en voedingsstoffen. Voor de geboorte zit
er tussen de rechter en linkerboezem een gat: het ovale venster. Een groot deel van het bloed
stroomt rechtsstreek van de rechterboezem naar de linkerboezem, vervolgens gaat het naar de
kamer en zo naar de aorta. Ook zit er een verbinding tussen de longslagader en de aorta: ductus
arteriosis (ductus Botalli). Het grootste deel dat via de rechterkamer wordt weggepompt naar de
longen, gaat zo naar de aorta. Na de geboorte komt er zuurstof in het bloed waardoor de druk
afneemt en het bloed stroomt nu makkelijker door het hart. Het ovale venster sluit dus en de ductus
arteriosis verdwijnt.
Paragraaf 2
De bloedvaten die over het hart lopen en voedingsstoffen en zuurstof aan het hart geven, noem je
kransslagaders (vertakking van de aorta). CO2 en afvalstoffen worden afgevoerd via kransaders->
komen uit in rechterboezem.
De linkerharthelft en de rechterharthelft zijn gescheiden door een harttussenwand. De boezems
zitten als een soort zakjes op de kamers. Het bloed komt het hart binnen via de onderste en
bovenste holle ader, die uitkomt in de rechterboezem
waarnaar het naar de rechterkamer stroomt.
De rechterkamer pompt het bloed de longslagader in en
die komt uit in de longen. Vanuit de longen stroomt het
via de longader terug het hart in en komt het in de
linkerboezem, waarnaar het naar de linkerkamer gaat
en die pompt het bloed in de aorta. Deze vertakt in
slagaders naar andere delen van het lichaam.
De boezems en kamers zijn gescheiden door
hartkleppen en voor de longslagader en de aorta zitten
halvemaanvormige kleppen. De werking van het hart kun je onderscheiden in 3 fases: samentrekken, ontspanning en pauze.
De samentrekking noem je de systole en de ontspanning de diastole. De systole vindt in beide
hartkamers vindt gelijktijdig plaats. Zodra de kamers zijn volgestroomd, vind de systole plaats.
Daarna de diastole, dan stromen de kamers vol. Door de systole komt er druk op de kleppen te staan
en zo worden de kleppen opengedrukt. Vind er in de boezem diastole plaats, dan vindt er in de kamers systole plaats.
Na de systole en de diastole vindt er een hartpauze plaats. Hierbij zijn zowel de kamers als de
boezems ontspannen. De halvemaanvormige plekken zijn gesloten want de druk is nu in de aorta en
longslagader hoger dan in het hart. Wel stroomt er bloed in de boezems en een beetje door naar de
kamer. Bij elke hartslag zijn twee harttonen te horen. Als de kamers samentrekken, gaan de hartkleppen
dicht, dit geeft een doffe toon. Als aan het einde de halvemaanvormige kleppen dichtgaan, hoor je
een heldere toon. Aan deze tonen kan een arts luisteren of de kleppen goed sluiten en zo niet, dan is
er hartruis.
De samentrekking van het hartspierweefsel komt door impulsen die ontstaan in de cellen van de
rechterboezem: sinusknoop. Vanuit de sinusknoop gaan impulsen naar het spierweefsel in de wand
tussen de boezems, zo ontstaat de systole. Tussen de boezems en de kamers ligt een stukje weefsel,
waar de impulsen niet goed doorheen gaan, dus ligt er tussen de boezems een nieuw aantal cellen:
atriumventrikelknoop (AV-knoop) en vanuit hier loopt de bundel van His door de harttussenwand
richting beide kamers.